Het ‘Shetlands’ mysterie 1928 – 1970
Tijd van experimenten
In het begin van de 20ste eeuw werd al veel geëxperimenteerd met kruisingen tussen primitieve en meer moderne schapenrassen.
Zo had bijvoorbeeld de heer Henry Elwes, in samenwerking met professor James Cossar Ewart van de universiteit van Edinburgh het doel nieuwe rassen te ontwikkelen die goed bestand waren tegen alle weersomstandigheden en alleen op een dieet van gras konden overwinteren.
Ook zouden dergelijke schapen geen beschutting nodig moeten hebben bij het aflammeren en het grootbrengen van de lammeren.
Op een slachtrijpe leeftijd van anderhalf jaar, zouden deze rassen kwalitatief goed, mager vlees moeten opleveren. Last but not least zou ook de mooie zachte wol, geschikt voor het maken van kleding, een kenmerk van dit ras moeten zijn.
Dit laatste aspect, mooie zachte wol, was een belangrijk aandachtspunt voor professor Ewart.
Hij kruiste verschillende schapenrassen, waaronder roodbruine (Moorit) Shetlands, met (nakomelingen van) bruine ‘Siberische Mouflon’ schapen.
Dit leverde nakomelingen op, ‘Shetland-Siberische’ schapen, die niet alleen meer, maar zeker ook kwalitatief hoogwaardige wol opleverden. Van zo’n goede kwaliteit dat deze als vervanger van Alpacawol kon worden gezien, en in vergelijking met de wol van de oorspronkelijke Moorit Shetlands beter verwerkt kon worden tot bijvoorbeeld kledingstukken.
Begin 1921 werd een kudde van 95 Moorit Shetland- en ‘Shetland-Siberische’-schapen verplaatst van Beechwood, Inverness, naar het Dumfriesshire’s landgoed Terregles. Dit landgoed ligt erg dichtbij het Castle Milk landgoed en een mogelijke uitwisseling van dieren is onderwerp van verder onderzoek.
Op het Castle Milk landgoed in het prachtige glooiende Schotse landschap, op slechts 30 kilometer afstand van het landgoed Terregles, werd geheel in deze tijdsgeest gewerkt aan een vergelijkbaar schaap, door Sir John (‘Jock’) Buchanan-Jardine ‘Shetlands’ genoemd. Dit waren de voorouders van wat later het Castlemilk Moorit schaap zou gaan heten.
De ‘Shetlands’
Sir John Buchanan-Jardine, baron van het Castle Milk landgoed, was een man met een eigen, onafhankelijke kijk en visie. Behalve expert op het gebied van bomen zoals de eik, de acer en de lijsterbes, was hij ook een groot dierenliefhebber en een bekend fokker van bijvoorbeeld het Galloway rund en het jachthondenras de Dumfriesshire Foxhound.
De ‘Shetlands’ werden waarschijnlijk vanaf 1928 door Sir John Buchanan-Jardine ‘ontwikkeld’. Naast deze ‘Shetlands’ hield hij nog andere schapen op het landgoed zoals de South Country Cheviots, Dorset Horns, Wiltshire Horns, Lonks en het Black Welsh Mountain schaap.
Sir John had iets met bruinrode kleuren. De bomen die op het landgoed werden aangeplant kenmerkten zich door schitterende herfstkleuren. De kudde zwarte Galloways die hij erfde veranderde na de Tweede Wereldoorlog naar bruin. Hij stak hierbij veel energie in het op de kaart zetten van deze bijna verdwenen kleurslag (‘dun’). Hetzelfde gold voor de melkkoeien. Ook de jachthonden die hij ontwikkelde hadden allemaal een bruine kleur.
De roodbruin (moorit) gekleurde ‘Shetlands’ waren een persoonlijke hobby van Sir John en werden niet vanuit economische motieven gehouden. De wol was wel belangrijk, deze werd verwerkt tot waterafstotende kledingstukken voor Sir John en zijn familie. Hield hij van het overige vee en de jachthonden alles zeer gedetailleerd in boeken bij, dit was voor zijn ‘Shetlands’ zeker niet het geval. Gelukkig is het enorme brievenarchief (de zogenaamde ‘Letterbooks’) van het landgoed bewaard gebleven met daarin een schat aan informatie, ook over de schapen.
Hoe de ‘Shetlands’ precies zijn ontstaan is tot op heden nooit helemaal duidelijk geworden. Hoewel Sir John altijd over ze sprak als zijn ‘Shetlands’, is in ieder geval zeker dat ze niet alleen afstammen van het Shetland schaap zoals wij dat heden ten dage kennen. De witte kleurmarkeringen, het type wol, de hoorns en de vorm van de hoorns bij zowel ooien als rammen en de grootte van het schaap zijn duidelijk anders dan bij het Shetland schaap. Allemaal kenmerken die afkomstig lijken te zijn van meerdere primitieve schapenrassen. De grote vraag is alleen: van welke dan?
Zijn voorliefde voor de kleur bruin zette Sir John aan tot de aanschaf van ook schapen in die kleur. Uit de bewaarde brieven blijkt dat hij in september 1928 van het Ballindalloch landgoed in Banffshire de eerste 14 ooilammeren laat overkomen. Welk ras hij precies aankocht wist hij niet van te voren, zijn voorkeur voor rastypische en bruine dieren werd wel meegegeven richting de verkoper:
In een eerdere brief gaf Sir John aan dat hij begrepen had dat op het landgoed Ballindalloch schapen met 4 hoorns aanwezig waren, alleen hij kende hetr as niet. De archieven van het Ballindalloch landgoed zijn door brand vernietigd. Wél is er een oud krantenartikel uit 1913 gevonden met een link naar het mogelijke ras dat Sir John aankocht, het St. Kilda schaap:
Helaas een rasnaam die niet altijd eenduidig werd gebruikt, in die tijd kon het slaan op zowel Hebridean (vaak 4-hoornig) of Soay-schapen. Een voorbeeld van St. Kilda (Soay?) schapen uit 1911:
Ook blijkt dat Sir John meteen daarna, in oktober 1928, een aantal Shetland ooilammeren wil aanschaffen die door het Dupplin Castle landgoed in de buurt van Perth werden aangeboden.
Die koop ging echter niet door omdat hij uiteindelijk toch liever volwassen dieren wilde.
Die vond hij bij John Smith, Berry Farm, Scalloway, een vee- en wolhandelaar in het Shetlandse Mainland.
Geen onbekend iemand, het was de oprichter van het nog steeds bestaande bedrijf Jamieson & Smith Shetland Wool Brokers op Shetland, het grootste wolhandelsbedrijf op Shetland.
De eerste groep kwam al in November 1928, de tweede groep in Januari 1930. De bijbehorende brieven vermelden alleen ‘Mourat’ gekleurde Shetlands. Aantallen worden niet genoemd. Duidelijk is dat deze Shetland kudde de basisgroep vormde voor zijn experimenten om uiteindelijk te komen tot zijn geheel eigen schapenras.
De Shetlands graasden volgens ooggetuigen in 1930 op de zogeheten ‘golfbaan’ van het landgoed, een gedeelte van het park direct achter het huis waar ze ook in latere jaren werden gehouden. Op de foto van de kudde uit de dertiger jaren, gemaakt door Sir Rupert (de zoon van Sir John), is duidelijk te zien dat het specifieke ras Castlemilk Moorit als zodanig nog niet bestond.
De volgende belangrijke aanwijzing komt uit een brief van 15 oktober 1930 gericht aan de heer I. W. Parnell van het Animal Breeding Research Department van de universiteit in Edinburgh. Hierin wordt geschreven dat er een aantal fokexperimenten wordt uitgevoerd met de schapen. Onder andere wordt aangegeven dat er kruisingen plaatsvinden tussen een Moeflon ram en Lonk ooien. Uit andere brieven uit die tijd komen experimenten naar voren met Dorset Horns, Wiltshire Horns en de ‘Shetlands’.
In een krantenartikel van 3 februari 1930, een verslag van een bezoek van maar liefst 130 landbouwstudenten aan het landgoed, wordt de aanwezigheid van een ram, een kruising tussen een Dorset Horned en een Shetland beschreven:
Uiteindelijk won de persoonlijke voorkeur voor bruin en werd met de schapen van die kleur verder gefokt. De brief van 15 oktober 1930 is de enige brief waar melding wordt gemaakt van de aanwezigheid van een Moeflon ram op het landgoed. De aanwezigheid van deze ram, waarschijnlijk afkomstig uit een dierentuin, werd later bevestigd door de zoon van Sir John, Sir Rupert Buchanan-Jardine. De vraag is of echt sprake was van een Moeflon ram of misschien toch van een Soay ram. Soay werden is die tijd namelijk ook bruine Moeflon’s genoemd… Een van beide rassen zal de verklaring zijn voor de kenmerkende lichte tekening bij de huidige Castlemilk Moorit schapen, later hierover meer.
Als volgende aanknopingspunt is er een brief, uit 1934, gericht aan het secretariaat van de Wiltshire Horn Sheep Society. Hierin wordt aangegeven dat dit ras is gebruikt om te kruisen met de ‘Shetlands’ met als resultaat ‘een erg goede vacht, zoals Sir John wenste’. Het gebruik van de Wiltshire Horn in deze is opvallend omdat dit toch vooral een vleesras is, juist gekenmerkt door extreme kortwolligheid…
Vervolgens vindt er midden jaren 30 een goed gedocumenteerde uitwisseling van Manx Loghtan en ‘Shetland’ rammen plaats tussen Sir John en Edward Christian uit Ballacallin op het Isle of Man. De zus van Edward Christian woont vlakbij Sir John (Carlisle) en zij regelt in december 1934 het contact tussen beide heren. In augustus 1935 geeft Sir John 2 ramlammeren aan Edward Christian, de een wat mooier dan de ander. Hij hoeft niets voor de beide dieren te hebben, maar mocht Edward Christian er een mooi ramlam aan overhouden dan zou Sir John deze graag willen overnemen:
En dat is gebeurd! In oktober 1936 hebben beide heren weer contact, waarna Edward Christian een ram naar Sir John opstuurt.
Uit een krantenartikel uit juni 1937 blijkt vervolgens dat een van de twee ramlammeren van Sir John door Edward Christian al snel wordt uitgeleend aan Mrs L.F. Lascelles, waarschijnlijk al meteen voor het dekseizoen 1935/1936.
Het leuke is dat Mrs Lascelles in maart 1936 een ramlam van 4-5 dagen aanbiedt aan het Manx Museum om te laten opzetten. Hoewel het lam geen Moeflon/Soay tekening heeft en behoorlijk van kleur verschoten is, wellicht wel een vroege nakomeling van een kruising tussen een Manx Loghtan ooi van Mrs Lascelles en een ‘Shetland’ ram van Sir John:
Uit krantenartikelen van april 1939 blijkt vervolgens dat een voorstel van Sir John aan de organisatie van de Highland Show om een aantal ‘wilde’ Shetland schapen in Edinburgh tentoon te stellen wordt geaccepteerd.
Acht ‘Shetland’ schapen worden gepresenteerd waaronder 3 zwarte en 3 moorit ooien. Onderstaand het verslag uit de tentoonstellingscatalogus:
In 1946 verhuist weer een ram van Sir John naar het Isle of Man. Dit keer naar Lady Collet, de vrouw van de inmiddels overleden Sir Mark Collet, Manx Loghtan fokker in Ballamanaugh in Sulby, die mogelijk ook de Manx Loghtans van Edward Christian had overgenomen (bron: The Countryman Magazine, Vol. XXXIII, autumn 1945, p.36-37).
Een krantenfoto uit 1947 laat deze imponerende ‘Shetland’ ram zien in de kudde van Lady Collet:
Uit een verslag uit mei 1949 van de heer J. F. Robinson van het Animal Breeding and Genetics Research Organisation komt naar voren dat binnen deze kudde zes 2de jaars ooien aanwezig waren die gedekt waren door een ‘Shetland’ ram. Deze ram en ooien hadden de kenmerkende Mouflon/Soay tekening, hadden opvallend gebogen horens en groeiden sneller en werden groter dan Manx Loghtans. Later in 1947 zou deze ram geslacht zijn vanwege zijn temperamentvolle karakter (hij doodde in één stoot twee rammen van de buren…). In 1953 werd deze Manx kudde met gekruiste dieren overgedragen aan het Manx Museum. Op onderstaande foto’s, gemaakt in 1953, is bij de kruisingen van deze ‘Shetland’ ram en de Manx Loghtans de invloed van het meer elegante Castlemilk Moorit type duidelijk zichtbaar.
Interessant is ook een foto van een kudde ‘Shetlands’, uit februari 1950, van de boerderij “Lower House Farm’ in Cranleigh. Deze boerderij had als bijnaam ‘The Buff Farm’. Had Sir John een duidelijke voorkeur voor (rood)bruin, de eigenaar van deze boerderij, dhr. T. O. Mills, had ganzen, eenden, kippen, geiten, schapen en koeien allemaal in de kleur (licht)bruin (buff). De kudde ‘Shetlands’ van deze boerderij vertoont een grote gelijkenis met het latere Castlemilk Moorit schaap. Op onderstaande foto is bij alle schapen duidelijk de Mouflon tekening te zien. Ook zijn alle dieren gehoornd, zijn ze gelijkmatig (en lichter) gekleurd en wat type betreft lijken deze schapen, ondanks duidelijk kleiner en minder elegant, veel op het uiteindelijke Castlemilk Moorit schaap. Misschien zijn het kruisingen met bijvoorbeeld Soay schapen, in ieder geval is een directe relatie met het Castle Milk Estate (nog) niet naar voren gekomen.
Op het Castle Milk landgoed volgden de schaapherders elkaar in de loop der jaren op.
William (Willie) Morrison was de laatste herder van het landgoed, van 1949 tot aan zijn pensioen in 1971. Kenneth Thompson, assistent schaapsherder, was eveneens tot het moment dat de schaapskudde verkocht zou worden betrokken bij het dagelijkse beheer van de kudde. De kudde bestond eind jaren zestig uit een zestigtal ooien en 2 tot 3 rammen.
William Morrison herinnerde zich dat Sir John altijd zelf de dieren voor het fokprogramma uitzocht en dat er gedurende de periode dat hij herder was geen andere schapen geïntroduceerd werden in de ‘Shetland’-kudde. Ondanks dat er in 1955 bijvoorbeeld wel een vier-hoornige Manx Loghtan ram overkwam. De meningen verschillen in hoeverre deze ram al dan niet gebruikt is. Volgens Willie niet gebruikt omdat Sir John geen vierhoornige schapen wilde. Kenneth daarentegen geeft aan dat deze ram wel degelijk onderdeel uitmaakte van de ‘Shetland’-kudde.
Ook is sprake geweest van het inzetten van een tweetal donkerkleurige Soay ramlammeren op drie of vier ‘Shetlands’. Maar ook hier werd, volgens de overlevering, niet verder mee gefokt.
Uiteindelijk bleef het al die jaren een gesloten kudde waarbij het latere Castlemilk Moorit schaap zijn rastypische eigenschappen ontwikkelde en zuiver kon overdragen.
Resteert voor deze periode nog één laatste foto, een foto uit 1967 van ‘Bleep’, een fleslam die thuis door de kinderen van Kenneth verzorg werd en uiteindelijk weer werd opgenomen in de kudde op Castle Milk Estate.
Bovenstaande informatie is gebaseerd op flink wat (archief)onderzoek. Tegenwoordig hebben we ook de beschikking over allerhande innovatieve technieken waaronder DNA-analyse. Sinds enkele jaren loopt er, met de hulp van Hans Lenstra, een onderzoek naar de schapenrassen die door Sir John Buchanan-Jardine in de beginjaren gebruikt zijn voor het creëren van het Castlemilk Moorit schaap. De voorlopige, zeer interessante resultaten, zijn in het volgende artikel te lezen: The Castlemilk Moorit the continuing story of the search for the golden fleece_v20201014 (Engels, in pdf).
Bronvermelding: De informatie op deze webpagina is met goedkeuring van de oorspronkelijke auteur Peter Wade-Martins mede ontleend aan: ‘The Origin of Castlemilk Moorits’ uit ‘The Manx Loghtan Story, The Decline and Revival of a Primitive Breed’, gepubliceerd door ‘Geerings of Ashford in Association with The Rare Breeds Survival Trust’, 1990, p. 90-96 en ‘The Puzzle of the Castlemilks Finally Solved’, The Ark (1st series) Volume XIX nr. 6 Juni 1992, p. 311-313. De voorgaande informatie is aangevuld vanuit eigen onderzoek uitgevoerd door Paul Spierings, Hans Lenstra, Alberthe Papma en Lucinda Reeves.